Loop je voeten niet stuk, bespaar jezelf een dorstige keel. Maar jij zegt:
“Laat me begaan, ik heb die andere goden lief, hen wil ik volgen.” Zoals een betrapte dief te schande staat, zo staat het volk van Israël te schande, de koningen en leiders, de priesters en profeten. Ze zeggen tegen een blok hout:
“U bent onze vader,” tegen een stuk steen:
“U hebt ons gebaard.” Ze hebben Mij de rug toegekeerd, ze kijken Mij niet langer aan. Maar als ze in nood zijn, roepen ze:
“Kom toch, red ons!” Waar zijn dan je goden, die jullie zelf gemaakt hebben? Die moeten je maar redden uit je nood. Je hebt toch, Juda, evenveel goden als steden? Waarom klagen jullie Míj aan? Jullie kwamen zelf in opstand tegen Mij – spreekt de HEER. Ik heb jullie kinderen gestraft; vergeefs, ze hebben niets geleerd. Jullie zwaard verslond je profeten, als een verscheurende leeuw. Let op de woorden van de HEER, Israël! Was Ik voor jullie een woestijn, of een land vol duisternis? Waarom zegt Mijn volk:
“Wij willen niet gebonden zijn, wij komen niet meer naar U toe”? Zal een meisje haar sieraden vergeten, of een bruid haar tooi? Maar Mijn volk is Mij sinds jaar en dag vergeten. Hoe goed ken je de weg naar je minnaars, zelfs verdorven vrouwen kunnen nog iets van je leren. En bovendien, je kleren zijn besmeurd met het bloed van arme, onschuldige mensen, niet van inbrekers, op heterdaad betrapt. En je durft ook nog te zeggen:
“Maar ik ben onschuldig, Gods toorn gaat voorbij.” Omdat je zegt:
“Ik heb niet gezondigd,” daarom klaag Ik je aan. Hoe snel sla jij een andere weg in. Met Assyrië ben je bedrogen uitgekomen, met Egypte overkomt je dat ook. Ook Egypte zul je verlaten, ontredderd, met je handen op je hoofd. Want de HEER heeft verstoten op wie je vertrouwde, steun bieden ze niet meer.’